Het kabinet heeft een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar deeltijdwerk laten uitvoeren. Het rapport van dit onderzoek is, met een reactie van het kabinet, naar de Tweede Kamer gestuurd. Het rapport geeft een overzicht van voor- en nadelen van deeltijdwerk, zowel op individueel als op maatschappelijk niveau. Naar aanleiding van het IBO kondigt het kabinet de invoering van betaald ouderschapsverlof aan. Dat verlof komt in aanvulling op het recent uitgebreide geboorteverlof voor partners. De uitbreiding van het geboorteverlof gaat in op 1 juli 2020. De invoering van betaald ouderschapsverlof zou moeten gebeuren per 21 augustus 2022. Gedurende negen van de huidige 26 weken onbetaald ouderschapsverlof komt er een uitkering van 50% van het dagloon van de werknemer. Dit betaalde ouderschapsverlof moet in het eerste levensjaar van het kind worden opgenomen. De huidige regeling van onbetaald ouderschapsverlof gedurende maximaal 26 weken geldt voor de eerste acht jaar van het kind. Een wetsvoorstel met deze regeling zal na de zomer worden ingediend.

Het IBO is aanleiding voor het kabinet om vrijwillige uitbreiding van uren met name bij kleine arbeidscontracten te stimuleren. Vier op de tien vrouwen verdienen onvoldoende om de ondergrens van economische zelfstandigheid te halen. Zij lopen daarmee een risico op armoede. In dat kader gaat het kabinet alternatieven ontwikkelen voor het stelsel van ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen. Dat moet ouders stimuleren om actief te blijven op de arbeidsmarkt. De huidige regeling van de kinderopvangtoeslag doet dat niet, aangezien de toeslag daalt met het stijgen van het inkomen. Daarnaast gaat het kabinet beleid richten op openingstijden van kinderopvang en scholen om belemmeringen weg te nemen om meer uren te werken. Samenwerking tussen kinderopvang, voorschoolse voorzieningen en het onderwijs kan daar aan bijdragen.

Het IBO stelt vier mogelijke beleidsrichtingen voor:

  1. Bevorderen van economische zelfstandigheid. Dit kan door betaald werken aan de onderkant van de arbeidsmarkt lonender te maken en de inkomensondersteuning te verminderen.
  2. Het vergroten van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
  3. Bevorderen van het totale arbeidsaanbod. Hiertoe moeten maatregelen, die de minstverdienende partner stimuleren om meer te werken, worden gecombineerd met maatregelen waarmee het huishouden ontzorgd wordt.
  4. De verschillen in de belastingdruk tussen een- en tweeverdienershuishoudens moeten worden verkleind. De fiscale instrumenten die zijn gericht op de minstverdienende partner moeten daarvoor afgebouwd worden.

Daarnaast heeft het IBO vier besparingsvarianten uitgewerkt. Dit zijn het verlagen van het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK), het afbouwen van de IACK met de leeftijd van het jongste kind, het verlagen van de alleenstaande oudertoeslag in het kindgebonden budget en het afhankelijk maken van de opbouw van de AOW-rechten van het aantal jaren dat iemand meer dan 70% van het wettelijk minimumloon verdient.

Bedrijven die door het coronavirus tijdelijk te weinig werk hebben voor hun werknemers, kunnen een beroep doen op de regeling voor werktijdverkorting. Deze regeling geldt bij buitengewone gebeurtenissen, die niet onder het normale ondernemersrisico vallen. Het coronavirus is zo’n buitengewone gebeurtenis. Als een buitengewone gebeurtenis tot gevolg heeft dat er tijdelijk onvoldoende werk is voor alle werknemers kunnen zij een WW-uitkering wegens werktijdverkorting krijgen. Om voor een WW-uitkering wegens werktijdverkorting in aanmerking te komen moet de werkgever een vergunning voor werktijdverkorting hebben van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Voorwaarden vergunning

Het ministerie verleent een vergunning voor werktijdverkorting als voldaan is aan twee voorwaarden:

  1. Het bedrijf is getroffen door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt, zoals het coronavirus.
  2. De verwachting is dat er voor een periode van minimaal twee tot maximaal 24 kalenderweken minstens 20% minder werk is.

Een vergunning voor werktijdverkorting geldt voor maximaal zes weken. Als de situatie binnen de geldigheidsduur van de vergunning verbetert, dan kunnen de werknemers weer gewoon aan het werk. Als er geen verbetering is opgetreden is verlenging van de vergunning mogelijk tot maximaal 24 weken. Voor oproepkrachten met een nul-urencontract en uitzendkrachten wordt geen vergunning voor werktijdverkorting verleend.

De werkgever moet de vergunning voor werktijdverkorting melden bij het UWV. Het UWV heeft daarvoor het formulier Melding werktijdverkorting. Een verlenging van uw vergunning hoeft de werkgever niet te melden. Na afloop van de vergunningsperiode kan de werkgever een WW-uitkering wegens werktijdverkorting aanvragen met behulp van het formulier Aanvraag WW-uitkering bij werktijdverkorting. De tijdelijke WW-uitkering betreft alleen de niet gewerkte uren tijdens de vergunningsperiode. Het UWV betaalt de WW-uitkering aan de werkgever. De werkgever betaalt het volledige loon uit aan de werknemers.

Een werknemer, die ziek is voordat de vergunningsperiode ingaat, komt niet in aanmerking voor een tijdelijke WW-uitkering wegens werktijdverkorting. Wordt een werknemer ziek tijdens de vergunningsperiode, dan loopt zijn tijdelijke WW-uitkering door.

De Stichting van de Arbeid, een overlegorgaan van werkgevers- en werknemersorganisaties, heeft een voorstel voor een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen zonder personeel uitgewerkt. Zelfstandigen met personeel worden uitgezonderd van de verzekeringsplicht.

Het voorstel houdt in dat elke zelfstandige standaard verzekerd is voor een uitkering van 70% van het laatstverdiende inkomen, tot een bedrag van circa € 30.000 per jaar. De uitkering is maximaal gelijk aan het wettelijk minimumloon van momenteel € 1.650 bruto per maand. De premie voor deze verzekering bedraagt 8% van het inkomen en is aftrekbaar. De uitkering kent een wachttijd van 52 weken. Zelfstandigen hebben de keuze om de wachttijd te verkorten tot 26 weken of te verlengen tot 104 weken. De verzekering loopt tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Zelfstandigen hebben de mogelijkheid zich aanvullend te verzekeren.

Het UWV wordt verantwoordelijk voor de claimbeoordeling, de uitkeringsverstrekking en de re-integratie van arbeidsongeschikte zelfstandigen. Re-integratie begint zodra de wachttijd ingaat om zelfstandigen zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Voor een effectieve re-integratie is een apart Arbocentrum voor zelfstandigen wenselijk. De Belastingdienst wordt verantwoordelijk voor de premie-inning. Lopende private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen worden geëerbiedigd. Dat wil zeggen dat een zelfstandige die privaat verzekerd is, niet verplicht wordt over te stappen naar de verplichte verzekering. Net als bij de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen is ontheffing van de verzekeringsplicht mogelijk voor gemoedsbezwaarden.

Voor de AOW zijn ingezetenen van Nederland en niet-ingezetenen, die binnen Nederland in dienstbetrekking werkzaam zijn, verzekerd. Oorspronkelijk gold de verzekering vanaf de leeftijd van 15 jaar tot de leeftijd van 65 jaar. Door de verhoging van de AOW-leeftijd is ook de leeftijd waarop de verzekering begint verhoogd.

Een ingezetene van Nederland is een persoon die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Om te bepalen waar iemand woont, moet volgens jurisprudentie van de Hoge Raad rekening worden gehouden met alle daarvoor in aanmerking komende omstandigheden. Deze omstandigheden moeten van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

De Centrale Raad van Beroep heeft onlangs geoordeeld dat het vertrek van een ingezetene naar de VS in augustus 1985 in verband met een opleiding niet direct als definitief kan worden aangemerkt. De duur van de opleiding stond niet vast. In die periode werd de woning in Nederland tijdelijk verhuurd, rekening houdend met een mogelijke terugkomst. Na haar afstuderen in 1988 heeft de betrokkene ervoor gekozen niet terug te keren naar Nederland en een vervolgstudie in de VS te volgen. De betrokkene heeft daarna wel een band met Nederland behouden, maar niet van dien aard dat deze kan worden aangemerkt als een duurzame band van persoonlijke aard. De Centrale Raad van Beroep was van oordeel dat de Sociale Verzekeringsbank de betrokkene ten onrechte niet verzekerd heeft geacht van 18 augustus 1985 tot 14 februari 1988. De SVB moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.

Binnen de Europese Unie geldt het beginsel dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één van de lidstaten van toepassing is. Een van de uitgangspunten van de EU-regelgeving is dat de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waar iemand in loondienst werkt, zelfs als deze persoon in een andere lidstaat woont. Volgens het Hof van Justitie EU mag een lidstaat afwijken van dit beginsel door onder bepaalde voorwaarden aan een migrerende werknemer gezinsbijslagen of een ouderdomspensioen toe te kennen. De lidstaat is daartoe niet verplicht.

Volgens de Nederlandse wetgeving is een ingezetene hier niet verzekerd voor de sociale verzekeringen als hij in een andere lidstaat werkt. Dat geldt ook als deze migrerende werknemer in geen recht heeft op uitkering op grond van de wetgeving van de werklidstaat.

De Hoge Raad heeft, na beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie EU, geoordeeld dat een inwoonster van Nederland met een beperkte dienstbetrekking in Duitsland (een zogeheten mini-job) geen recht heeft op kinderbijslag. De uitsluiting van de sociale verzekering in Nederland is niet in strijd met het recht van de EU. Op grond van de mini-job was de socialezekerheidswetgeving van Duitsland van toepassing. Volgens de Duitse wetgeving heeft iemand met een mini-job geen recht op uitkering van toeslagen als de kinderbijslag.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft Kamervragen over de effectiviteit van het lage-inkomensvoordeel (LIV) beantwoord. Het LIV is een tegemoetkoming voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een loonniveau van 100 tot 125% van het wettelijk minimumloon. Uit onderzoek is gebleken dat het aantal werkenden op dit loonniveau na de invoering van het LIV licht is gestegen. Het gaat om tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen. In de jaren 2018 en 2019 is ongeveer € 1 miljard uitbetaald aan het LIV. Hoewel de regeling van het LIV niet alleen bedoeld is om extra mensen aan het werk te krijgen, maar ook om banen te behouden, kan een berekening worden gemaakt van de gemiddelde uitgave per extra werkende. Die komt uit op € 76.000. De minister is in gesprek met werkgevers over een effectievere invulling van de instrumenten uit de Wet tegemoetkoming loondomein, waaronder het LIV. In het voorjaar van 2020 zal de minister de Kamer over de resultaten van deze gesprekken informeren.

Het jeugd-LIV is een tegemoetkoming voor de verhoging van het wettelijk minimumloon voor 18- tot en met 22-jarigen. Doel van deze regeling is het beperken van mogelijke negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid van de verhoging van het minimumjeugdloon. Het jeugd-LIV kost ongeveer € 125 miljoen per jaar. De verhoging van het minimumjeugdloon heeft volgens onderzoek nauwelijks invloed gehad op de arbeidsparticipatie van jongeren. Het jeugd-LIV is met ingang van 2020 gehalveerd en wordt in 2024 afgeschaft.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in een brief aan de Tweede Kamer ingegaan op de invoering van een uniforme wachttijd in de Regeling onwerkbaar weer.

Door de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) per 1 januari 2020 is de hoogte van de WW-premie die werkgevers afdragen niet langer afhankelijk van de sector waarin de werkgever actief is. De WW-sectorfondsen, waaruit de eerste zes maanden van de WW werden gefinancierd, zijn vervallen. Dat heeft gevolgen voor WW-uitkeringen wegens onwerkbaar weer. Bij de behandeling van de Wab heeft de Tweede Kamer verzocht om een uniforme wachttijd in te voeren. De minister heeft na overleg met sociale partners besloten om een wachttijd van twee dagen in te voeren. Voor onwerkbaar weer wegens langdurige regen geldt een wachttijd van 19 dagen. Na de wachtdagen geldt een uitzondering op de loondoorbetalingsplicht van de werkgever en kan, met inachtneming van de betreffende cao, een beroep op een WW-uitkering worden gedaan wegens buitengewone natuurlijke omstandigheden.

De wachttijd geldt vanaf 1 januari 2020. Werkgevers dienen dagelijks een melding te doen van het onwerkbare weer bij het UWV. Het UWV controleert aan de hand van KNMI-gegevens of zich inderdaad onwerkbare weersomstandigheden voordoen en zal steekproefsgewijs controleren of werkzaamheden worden verricht. Een concept van de Regeling onwerkbaar weer is bij de brief gevoegd. De eerder aangekondigde Calamiteitenregeling, waarmee de regeling onwerkbaar weer wordt samengevoegd met de werktijdverkortingsregeling, kan niet eerder in werking treden dan in de winter van 2021-2022.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft enkele bedragen en percentages in diverse regelingen gewijzigd per 1 januari 2020. De belangrijkste wijzigingen zijn de volgende.

  1. In de Wet tegemoetkomingen loondomein zijn de grensbedragen van het gemiddelde uurloon vastgesteld op € 10,29 en € 12,87.
  2. Het maximumbedrag van de transitievergoeding in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is veranderd van € 81.000 in € 83.000.

Op 1 januari 2020 treedt de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) in werking. Een van de onderdelen van de Wab is de premiedifferentiatie voor de WW, afhankelijk van de aard van het contract. De lage WW-premie geldt voor werknemers met een vast contract; de hoge WW-premie voor werknemers met een tijdelijk contract. De lage premie geldt niet als het contract voor onbepaalde tijd een oproepovereenkomst is. Aan toepassing van de lage WW-premie is de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesteld.

Omdat het niet in alle gevallen lukt om vóór 1 januari 2020 een door beide partijen ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst of een door beide partijen ondertekend schriftelijke aanvulling op de arbeidsovereenkomst voor alle vaste werknemers in de loonadministratie op te nemen, geeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkgevers drie maanden extra de tijd om aan dit administratieve vereiste voor de lage WW-premie te voldoen.

Concreet betekent dit dat werkgevers de lage WW-premie mogen afdragen, ook als de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd nog niet schriftelijk is vastgelegd of nog niet door beide partijen is ondertekend. De werkgever vult in de loonaangifte de indicatierubriek ‘schriftelijke arbeidsovereenkomst’ ‘ja’ in. Dit geldt alleen voor arbeidsovereenkomsten van werknemers die voor 1 januari 2020 in dienst zijn getreden.

Als niet voor 1 april 2020 aan de voorwaarde van een ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst wordt voldaan, is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 de hoge WW-premie verschuldigd.

De minister voor Medische Zorg heeft de premiepercentages en het maximum bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2020 vastgesteld. De hoge premie daalt van 6,95% naar 6,7%. Het hoge percentage is verschuldigd door inhoudingsplichtigen over het loon dat zij betalen. De lage premie daalt van 5,7% naar 5,45%. Het lage percentage geldt voor verzekeringsplichtigen zoals zelfstandigen en dga’s. Het maximale bijdrage-inkomen stijgt in 2020 van € 55.927 naar € 57.232.