Een directeur-grootaandeelhouder (dga) kampt met een forse rekening-courantschuld aan zijn eigen bv van bijna € 1,5 miljoen per 1 januari 2015. De vennootschap besluit ruim € 1 miljoen van deze schuld af te waarderen wegens vermeende oninbaarheid, ten laste van de eigen reserves. De inspecteur beschouwt deze afwaardering als een verkapte dividenduitkering en legt een navorderingsaanslag op. De rechtbank Zeeland-West-Brabant buigt zich over de vraag of de inspecteur terecht een navorderingsaanslag inkomstenbelasting oplegt over deze afwaardering.

Nieuw feit

De rechtbank bevestigt het bestaan van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ze oordeelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting niet het dossier van de vpb hoeft te raadplegen. Het standpuntverzoek in de vpb-aangifte verhindert niet dat de inspecteur een nieuw feit constateert.

Besluit winstuitdeling

De rechtbank verwerpt expliciet het argument dat de afwaardering pas in 2016 plaatsvindt. De rechtbank wijst op de correspondentie waarin de voormalige adviseur van de belastingplichtige meermaals verklaart dat "het besluit in 2015 is genomen" en "het feit heeft plaatsgevonden in het fiscale boekjaar 2015". Deze uitlatingen wegen zwaarder dan de formele bekrachtiging in de AVA van 4 november 2016. De rechtbank oordeelt helder: "Dat de AVA dit besluit op 4 november 2016 heeft bekrachtigd, maakt gelet op de feiten weergegeven in de genoemde correspondentie niet dat op dat moment het besluit pas is genomen". Het moment van prijsgeven valt dus onmiskenbaar in 2015.

Terugbetalingscapaciteit

Over de aandeelhoudersmotieven oordeelt de rechtbank uitdrukkelijk in het voordeel van de inspecteur. Ze stelt: "De rechtbank is het met de inspecteur eens dat een onafhankelijke derde onderzoek zou doen naar de mogelijkheden tot terugbetaling, voordat een vordering wordt prijsgegeven." De rechtbank constateert dat er geen enkel stuk is overgelegd waaruit blijkt dat onderzoek naar de leencapaciteit en terugbetalingscapaciteit heeft plaatsgevonden. De "enkele blote stelling" dat naar de vermogenspositie in privé is gekeken, vindt de rechtbank "daartoe onvoldoende". De rechtbank concludeert daarom dat "het aannemelijk is dat het motief voor het prijsgeven niet is gelegen in zakelijke redenen, maar in de betrekkingen met belanghebbende als aandeelhouder". Hierdoor geldt het volledige bedrag van ruim € 1 miljoen als winstuitdeling in 2015.

Conclusie

Deze uitspraak waarschuwt dga's voor het lichtvaardig afwaarderen van rekening-courantvorderingen. De Belastingdienst bestempelt een afwaardering zonder deugdelijk onderzoek naar de terugbetalingscapaciteit snel als verkapte dividenduitkering, met navorderingsaanslagen tot gevolg. De zaak toont ook aan dat de inspecteur bij een aanslag mag vertrouwen op de juistheid van de ingediende aangifte en alleen bij redelijke twijfel onderzoek instelt.
 

Een belastingplichtige koopt in 2020 zijn lijfrenteverzekering af voor een bedrag van € 2.765. De verzekeringsmaatschappij houdt € 1.032 aan loonheffing in. De Belastingdienst neemt de volledige afkoopsom op in het belastbaar inkomen. De belastingplichtige stelt dat hij in de jaren 1999-2002 premies betaalde die nooit in aftrek zijn gebracht, waardoor een deel van de afkoopsom belastingvrij zou moeten zijn. De rechtsvraag is of de inspecteur ten onrechte de volledige afkoopsom belast.

Standpunt van de belastingplichtige

De belastingplichtige eist een aftrek van € 2.436 wegens nooit afgetrokken premies uit de periode 1999-2002. Hij sloot de lijfrenteverzekering in 1999 af en betaalde tot 2002 maandelijks € 83,95, waarna de verzekering premievrij werd gemaakt. Hoewel hij geen saldoverklaring heeft voor de jaren 2000-2002, vindt hij dat dit niet in zijn nadeel mag werken. Het feit dat de Belastingdienst niet meer beschikt over aangiftegegevens uit die jaren, mag volgens hem niet leiden tot belastingheffing over premies die eerder niet zijn afgetrokken. Daarnaast claimt hij aftrek van € 1.108 aan advieskosten voor de afkoop.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur erkent dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld, maar slechts voor een bedrag van € 169 – het bedrag waarvoor inmiddels een saldoverklaring is afgegeven over 1999. Voor de overige jaren 2000-2002 ligt de bewijslast bij de belastingplichtige, die niet heeft aangetoond dat de premies niet eerder in aftrek zijn gebracht.    

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt dat niet-afgetrokken premies via de saldomethode in mindering mogen worden gebracht op de afkoopsom, maar dat de belastingplichtige dit wel aannemelijk moet maken. Voor 1999 is dit gelukt door de alsnog verkregen saldoverklaring, maar voor 2000-2002 slaagt de belastingplichtige niet in zijn bewijslast.

De rechtbank overweegt dat de belastingplichtige niet meer beschikt over zijn oude aangiften en aanslagen, en ook de Belastingdienst heeft deze gegevens niet meer. Daardoor kan simpelweg niet vastgesteld worden of de premies in die jaren al dan niet in aftrek zijn gebracht. Dit leidt ertoe dat de belastingplichtige niet kan voldoen aan zijn bewijsplicht. De stelling alleen dat premies niet eerder zijn afgetrokken, is onvoldoende.

Wat betreft de advieskosten oordeelt de rechtbank dat deze niet aftrekbaar zijn. De kosten zijn gemaakt voor de afkoop en fiscale afhandeling, niet voor "verwerving, inning of behoud" van een uitkering zoals de wet vereist.

De rechtbank verklaart het beroep deels gegrond en vermindert het belastbaar inkomen met € 169 tot € 40.655.

Conclusie

Deze zaak toont het belang van goede administratie bij lijfrenteverzekeringen. De saldomethode biedt belastingplichtigen de mogelijkheid om niet-afgetrokken premies belastingvrij terug te krijgen bij afkoop, maar alleen met deugdelijk bewijs. Bewaar dus aangiften, aanslagen en betalingsbewijzen van lijfrentepremies langdurig of vraag tijdig een saldoverklaring aan. Zonder dit bewijs worden de nooit afgetrokken premies mogelijk alsnog belast bij latere afkoop.
 

Een belastingplichtige voert drie activiteiten uit: boekhouden, kavelhandel en loodgieterswerk in Duitsland. Hoewel hij zichzelf als ondernemer beschouwt, oordeelt de Belastingdienst anders. De inspecteur kwalificeert zijn inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden. Bovendien weigert hij de huisvestingskosten in aftrek te brengen en accepteert hij de zelfstandigenaftrek niet.

Geen ondernemer

De rechtbank bevestigt het standpunt van de Belastingdienst om verschillende redenen:

  1. Beperkte zakelijke structuur. Bij alle drie de activiteiten was er slechts één opdrachtgever en ontbraken plannen voor uitbreiding. Dit wijst meer op incidentele werkzaamheden dan op een echte onderneming.
  2. Minimale activiteit. De boekhoudwerkzaamheden genereerden een zeer bescheiden omzet van slechts € 867,79, met minimale tijdsbesteding. De kavelhandel leverde in 2019 zelfs helemaal geen omzet op.
  3. Onvoldoende onderbouwing. De belastingplichtige kan zijn positie als ondernemer niet voldoende onderbouwen. Hij verwijst alleen naar het verleden, wat de rechtbank onvoldoende vindt.

Vertrouwensbeginsel biedt geen uitkomst

Een interessant aspect van deze zaak was het beroep op het vertrouwensbeginsel. De belastingplichtige stelt dat de Belastingdienst tijdens een eerder boekenonderzoek (2009-2013) zijn activiteiten wél als onderneming had erkend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De werkzaamheden in 2019 verschillen wezenlijk van die uit 2009-2013. Bovendien betrof het eerdere standpunt van de Belastingdienst alleen de kavelhandel, terwijl juist daarin geen omzet is behaald in 2019.

Huisvestingskosten: strenge bewijslast

De belastingplichtige claimt volledige aftrek van zijn huisvestingskosten, omdat zijn woning in 2019 volgens hem uitsluitend diende als opslag en kantoor. Als bewijs toont hij foto's van dozen met papieren en stellingkasten in zijn woonkamer. De foto’s maken volgens de rechtbank niet aannemelijk dat de gehele woning uitsluitend zakelijk werd gebruikt. De belastingplichtige bewijst niet dat hij in Duitsland woonde of dat sprake is van een zelfstandige werkruimte die voldoet aan de wettelijke vereisten.

Conclusie

Het onderscheid tussen winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden heeft grote fiscale gevolgen. De ondernemer profiteert van diverse fiscale voordelen, zoals de zelfstandigenaftrek, die niet beschikbaar zijn bij resultaat uit overige werkzaamheden. Deze rechtszaak toont dat de Belastingdienst kritisch kijkt naar de werkelijke aard van de activiteiten. Een eerdere erkenning als ondernemer biedt geen garantie voor de toekomst als de werkzaamheden veranderen. Zorg daarom voor een goede onderbouwing van het ondernemerschap en blijf voldoen aan de criteria die de Belastingdienst hanteert. Zo optimaliseer je de fiscale voordelen en verklein je de kans op onaangename verrassingen bij een controle.

Een Nederlandse belastingplichtige heeft onroerende zaken in Frankrijk en Duitsland en staat voor een bijzonder fiscaal dilemma. Ze vraagt de Belastingdienst om de Wet rechtsherstel box 3 toe te passen op haar aangifte over 2019, ook al leidt dit tot een hoger belastbaar inkomen. Waarom? Omdat de uiteindelijke belastingaanslag door een andere voorkomingsregeling tóch lager zou uitvallen. De rechtbank oordeelt over deze ogenschijnlijk vreemde situatie: kan een regeling bedoeld als voordeel voor belastingplichtigen worden toegepast als deze het belastbaar inkomen verhoogt?

Wat is het verschil tussen de twee berekeningsmethoden?

Bij de reguliere berekening van box 3 komt de belastingplichtige uit op een belastbaar inkomen van € 37.909. Na de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bedraagt haar te betalen belasting € 3.347.

Bij toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 zou haar belastbaar inkomen hoger uitvallen: € 42.808. Door een gunstigere regeling voor het verrekenen van in het buitenland betaalde belasting zou haar uiteindelijke belastingaanslag echter lager zijn, namelijk € 2.421. Dit is een verschil van ruim € 900 in het voordeel van de belastingplichtige.

Standpunt Belastingdienst

De Belastingdienst wijst echter op de tekst van de Wet rechtsherstel box 3. Daar staat duidelijk dat de wet alleen mag worden toegepast "voor zover dit tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt". Aangezien het belastbaar inkomen juist stijgt van € 37.909 naar € 42.808, is niet aan deze voorwaarde voldaan. Het feit dat de uiteindelijke belastingaanslag lager zou zijn, doet volgens de Belastingdienst niet ter zake.

Hoe oordeelt de rechtbank?

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst gelijk heeft. De wettekst is duidelijk: de Wet rechtsherstel box 3 mag alleen worden toegepast als dit tot een lager belastbaar inkomen uit sparen en beleggen leidt. De rechtbank ziet geen ruimte in de wet of de wetsgeschiedenis om af te wijken van deze voorwaarde.
Het feit dat de belastingplichtige door een andere berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting uiteindelijk minder belasting zou betalen, is volgens de rechtbank niet relevant. De wet kijkt alleen naar het effect op het belastbaar inkomen, niet naar het effect op de uiteindelijke belastingaanslag.

Kunnen belastingverdragen hier verandering in brengen?

De belastingplichtige beroept zich ook op de belastingverdragen met Frankrijk en Duitsland. De rechtbank is echter duidelijk: deze verdragen regelen alleen welk land belasting mag heffen en niet hoe het belastbaar inkomen in Nederland wordt berekend. De wijze waarop Nederland het voordeel uit sparen en beleggen berekent en voorkoming van dubbele belasting verleent, valt buiten het bereik van deze belastingverdragen.

Hardheidsclausule

De minister van Financiën is bevoegd om tegemoet te komen aan onbillijkheden die zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Als de belastingplichtige meent dat hier sprake van is, dan kan zij een verzoek indienen om toepassing van de hardheidsclausule. Of die in dit geval moet worden toegepast, is niet ter beoordeling aan de belastingrechter.

Een belastingplichtige die in 2007 naar Spanje is geëmigreerd, kwam in conflict met de Nederlandse Belastingdienst over zijn fiscale woonplaats. Na een veroordeling moest hij in 2015-2016 een gevangenisstraf van tien maanden uitzitten in Nederland. Hoewel hij zich hiervoor tijdelijk inschreef in Nederland, stelt hij dat dit geen fiscaal inwonerschap betekende. De Belastingdienst zag dit anders vanwege zijn persoonlijke en zakelijke banden met Nederland. De rechtbank moest beoordelen of de belastingplichtige in de jaren 2015-2017 als Nederlands belastingplichtige kon worden aangemerkt.  

Standpunt van de belastingplichtige  

De belastingplichtige stelde dat hij geen duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Hij woonde achtereenvolgens in Spanje en Portugal, waar hij over een woning beschikte. De inschrijving in Nederland was alleen bedoeld voor zijn tijdelijke detentie en het verkrijgen van weekendverlof. Direct na zijn detentie is hij teruggekeerd naar het buitenland. Hij had weliswaar zakelijke belangen in Nederland, maar bemoeide zich niet actief met het beleid van deze ondernemingen.  

Standpunt van de inspecteur  

De inspecteur baseerde zijn standpunt op een uitgebreide reeks feiten en omstandigheden. De inspecteur concludeerde dat de belastingplichtige in ieder geval vanaf zijn inschrijving in de BRP op 30 januari 2015 tot zijn verhuizing naar Portugal op 15 september 2016 in Nederland heeft gewoond.

Oordeel van de rechtbank  

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet heeft bewezen dat de belastingplichtige in Nederland woonde. De rechtbank acht aannemelijk dat de inschrijving in Nederland uitsluitend was bedoeld voor de detentieperiode. Dit blijkt uit een brief van de advocaat van de belastingplichtige aan Justitie, waarin staat dat inschrijving in de BRP vereist was voor het vrijwillig uitzitten van de detentie. Ook het feit dat de belastingplichtige en zijn partner geen woning kochten, maar slechts tijdelijk een gemeubileerde woning huurden, ondersteunt dit. De rechtbank ziet in de pinbetalingen geen aanwijzing voor regelmatig verblijf in Nederland vóór de detentie. De banden met een tandarts en een apotheek verklaart de rechtbank vanuit het tijdelijke verblijf voor detentie. Ook de zakelijke banden via bv's en stichtingen zijn onvoldoende voor een fiscale woonplaats in Nederland, omdat niet is aangetoond dat de belastingplichtige zich actief met het beleid bemoeide. Zelfs de combinatie van familie in Nederland, vluchten via Schiphol en een oldtimer vormt volgens de rechtbank onvoldoende bewijs voor fiscaal inwonerschap. 

Conclusie

Deze zaak laat zien hoe belangrijk het is om bij emigratie en tijdelijk verblijf in Nederland goed te documenteren wat de bedoeling is van het verblijf. Een tijdelijke inschrijving in Nederland hoeft niet direct te betekenen dat iemand ook fiscaal inwoner wordt.  

Een ondernemer levert belegde broodjes aan tankstations en bedrijven. Hij maakt daarbij gebruik van een bestelauto. In de aangifte inkomstenbelasting geeft hij de bijtelling wegens privégebruik aan, maar tekent hiertegen later bezwaar aan. 

De ondernemer stelt dat er geen sprake is van privégebruik van de bestelauto. Hij kan dit onderbouwen met een administratie van al zijn zakelijke bezoekadressen, die gestaafd kunnen worden door de facturen aan zijn afnemers. De inspecteur stelt dat met het alleen aantonen van de zakelijk gereden kilometers niet is uitgesloten dat de ondernemer ook voor privédoeleinden gebruik heeft gemaakt van de bestelauto.

De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de ondernemer geen informatie heeft over het totaal aantal met de auto gereden kilometers. Daarmee blijft de mogelijkheid open dat het totaal aantal gereden kilometers hoger ligt dan het aantal gereden zakelijke kilometers. Het bewijsaanbod met betrekking tot de gereden zakelijke kilometers kan dus niet leiden tot uitsluitsel dat geen privékilometers zijn gereden en wordt om die reden door de rechtbank gepasseerd. De inspecteur heeft terecht een onttrekking in aanmerking genomen voor het gebruik van de auto voor privédoeleinden.

Een dga heeft een voormalige hooischuur bij zijn woning verbouwd tot kantoorruimte. Deze ruimte stelt hij vervolgens ter beschikking aan zijn eigen bv. De dga doet geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017. De inspecteur stelt de aanslag ambtshalve vast. Dit leidt tot discussie over het resultaat uit overige werkzaamheden. De dga stelt dat het resultaat uit overige werkzaamheden berust op een onjuiste schatting van de inspecteur. Hij betwist daarnaast de toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, de aanwezigheid van een nieuw feit, interne compensatie en de foutenleer. De inspecteur verdedigt de aanslag met een beroep op deze leerstukken. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aanslag correct is vastgesteld.

Standpunt van de dga

De dga voert aan dat het resultaat uit overige werkzaamheden te hoog is vastgesteld. Daarnaast stelt hij dat de inspecteur geen recht heeft op omkering en verzwaring van de bewijslast. Hij betoogt dat hij na ontvangst van de aanslag alsnog een aangiftebiljet IB/PVV 2017 heeft ingediend en dat dit, samen met het tijdig indienen van een bezwaarschrift, moet gelden als een tijdige aangifte. Verder betwist hij het bestaan van een nieuw feit, dat navordering rechtvaardigt. Ook meent hij dat de inspecteur zich ten onrechte beroept op interne compensatie en de foutenleer.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur stelt dat de dga geen aangifte IB/PVV 2017 heeft ingediend binnen de in de aanmaning daartoe gestelde termijn, waardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Hij verdedigt de aanslag bovendien met een beroep op interne compensatie, waarmee hij beoogt de correcties binnen de aanslag te verschuiven om zo de aanslag in stand te houden. Daarnaast meent de inspecteur dat sprake is van een nieuw feit, dat navordering rechtvaardigt. Tot slot stelt de inspecteur dat de foutenleer terecht is toegepast bij de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden.

Oordeel van het hof

Het hof oordeelt dat de dga geen aangifte heeft ingediend binnen de in de aanmaning daartoe gestelde termijn. Alhoewel belanghebbende na ontvangst van de aanslag IB/PVV 2017 alsnog een aangifte heeft ingediend, geldt dat door het overschrijden van alle termijnen die indiening niet kan gelden als het indienen van de vereiste aangifte. De tijdige indiening van het bezwaarschrift doet volgens het hof niet af aan deze conclusie. Het hof stelt tevens vast dat de dga niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag te hoog is. De inspecteur heeft zijn schatting van het inkomen voldoende onderbouwd en deze schatting is redelijk. Bovendien bevestigt het hof dat de inspecteur zich terecht op interne compensatie en de foutenleer beroept. Het hoger beroep is daarom ongegrond verklaard.

Conclusie

Deze zaak benadrukt het belang van een tijdige en juiste aangifte, vooral wanneer sprake is van inkomsten uit overige werkzaamheden. Bij te late indiening kan de Belastingdienst de bewijslast omkeren en een schatting maken, die vaak lastig te betwisten is.
 

De Raad van State heeft zijn advies over het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 gepubliceerd. Het wetsvoorstel is bedoeld om het door de Hoge Raad in zijn arrest van 6 juni 2024 verplichte aanvullende rechtsherstel te bieden over de jaren vanaf 2017. De Hoge Raad heeft enkele vuistregels gegeven over de wijze waarop het werkelijke rendement moet worden bepaald. Deze vuistregels zijn verwerkt in dit wetsvoorstel. De tegenbewijsregeling geldt tot de invoering van een nieuw box 3-systeem.

De Raad van State adviseert de wetgever om de beperkte ruimte, die de Hoge Raad heeft gelaten voor aanvullende regelingen, te benutten om de uitvoering te ontzien en procesrisico’s te beperken. Die ruimte is er bij de waardering van het eigen gebruik van onroerende zaken in box 3. De Raad van State adviseert om dit zo eenvoudig mogelijk te maken, bijvoorbeeld in de vorm van een laag regulier voordeel of om te volstaan met de jaarlijkse (ongerealiseerde) waardemutaties.

De Raad van State stelt de vraag of een tegenbewijsregeling met een zo zuiver en fijnmazig mogelijke bepaling van het werkelijke rendement opweegt tegen de grote inzet van mensen en middelen om dit te bereiken. Als de tegenbewijsregeling niet doenbaar en uitvoerbaar is, draagt deze niet bij aan rechtsherstel voor de betrokkenen.

Volgens de Belastingdienst is de tegenbewijsregeling niet uitvoerbaar. Een van de geconstateerde problemen is de informatievoorziening, die niet geregeld is via renseigneringsstromen. Het wetsvoorstel stelt het gebruik van het door de Belastingdienst ontwikkelde formulier ‘opgaaf werkelijk rendement’ niet verplicht. De toelichting op het wetsvoorstel gaat niet in op de afwegingen van het al dan niet verplicht stellen van dit formulier.

Om verjaring te voorkomen zal de Belastingdienst haast moeten maken met het opleggen van definitieve aanslagen voor de jaren 2021 en 2022. Dat zal gebeuren op basis van het forfaitaire rendement, waarna de belastingplichtige tegenbewijs kan leveren. Dit levert de Belastingdienst extra werk op. Het wetsvoorstel voorziet niet in het verlengen van de wettelijke aanslagtermijn om uitvoeringsproblemen te voorkomen.

De Raad van State constateert dat het aanvullende rechtsherstel via de tegenbewijsregeling een ruimere doelgroep heeft dan het in eerste instantie geboden rechtsherstel. Dat gold alleen voor belastingplichtigen van wie de aanslagen over 2017 tot en met 2020 op 24 december 2021 nog niet vaststonden. De voorwaarde dat de aanslag op 6 juni 2024 niet onherroepelijk moest vaststaan wordt niet gesteld voor het aanvullende rechtsherstel. Het verschil in afbakening van de doelgroepen roept vragen op, die in de toelichting niet worden beantwoord. De Raad van State adviseert specifiek te motiveren waarom voor een verschil in doelgroepen is gekozen.

Een ondernemer heeft recht op de zelfstandigenaftrek als hij voldoet aan het urencriterium. Dat houdt in, dat de ondernemer in een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming besteedt. De Belastingdienst heeft de zelfstandigenaftrek geweigerd aan een ondernemer, die ook werkzaamheden verrichtte voor de bv waarin zijn partner aandelen een aanmerkelijk belang had. De uren die de ondernemer besteedde aan de werkzaamheden voor de bv heeft de Belastingdienst niet meegeteld voor het urencriterium. De vraag is of de Belastingdienst deze uren terecht buiten beschouwing heeft gelaten.

Standpunt van de ondernemer

De ondernemer stelt dat hij wel aan het urencriterium voldoet als alle gewerkte uren worden meegeteld, inclusief de uren die hij voor de bv heeft gewerkt.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur stelt dat uren, die de ondernemer heeft gewerkt voor de bv waarin zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, niet meetellen voor de zelfstandigenaftrek. Deze uren zijn gewerkt in een (fictieve) dienstbetrekking. De vergoeding hiervoor is loon en geen winst uit onderneming. Zonder deze uren wordt niet voldaan aan het urencriterium.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de vergoeding voor de werkzaamheden voor de bv loon vormen. De arbeidsverhouding van iemand, die werkt voor een bv waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt aangemerkt als een dienstbetrekking. De vergoeding hiervoor is loon. Voor het urencriterium van de zelfstandigenaftrek tellen alleen de uren, die worden besteed aan de eigen onderneming. De ondernemer voldoet niet aan het urencriterium.

Conclusie

Ondernemers, die ook werken voor een bv waarin zijzelf of hun partner minimaal 5% van de aandelen hebben, moeten goed opletten. De wet merkt deze werkzaamheden namelijk automatisch aan als een dienstbetrekking, waardoor:

  • de vergoeding als loon wordt behandeld;
  • de gebruikelijkloonregeling van toepassing is;
  • de bv loonheffingen moet inhouden en afdragen;
  • de uren, die voor de bv worden gewerkt, niet meetellen voor de zelfstandigenaftrek.

Een man blijft na de scheiding in de voormalige echtelijke woning wonen en neemt de volledige hypotheeklasten op zich, inclusief het deel van zijn ex-partner. Bij de verkoop van de woning heeft de man recht op verrekening van de namens de ex-partner betaalde hypotheekrente. De man maakt geen gebruik van dit recht. In zijn aangifte trekt hij de betaalde hypotheekrente volledig af.

De inspecteur staat slechts 50% van de betaalde hypotheekrente als aftrekpost toe, omdat de man slechts voor de helft eigenaar is van de woning.

Het hof oordeelt dat de betaalde rente niet volledig op de man drukt. De man had immers de mogelijkheid om de helft van de betaalde rente op zijn ex-partner te verhalen bij verkoop van de woning. De omstandigheid dat de man, vrijwillig, heeft afgezien van deze mogelijkheid, maakt niet dat de afspraken uit het echtscheidingsconvenant geheel terzijde moeten worden geschoven.