Volgens vaste jurisprudentie worden aan een bron van inkomen drie voorwaarden gesteld:

  1. er is deelname aan het economische verkeer;
  2. met het oogmerk om voordeel te behalen; en
  3. de verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

De bewijslast voor het bestaan van een bron van inkomen rust op de belastingplichtige.

In een procedure was in geschil of activiteiten met betrekking tot een stuk grond een bron van inkomen vormden, hetzij als ondernemingsactiviteit, hetzij als resultaat uit overige werkzaamheden. Het stuk grond was in 2008 gekocht om daarop een woon-/werkpand te bouwen. De gemeente heeft een vergunning voor de bouw afgegeven, waarna in 2009 is begonnen met de bouw. Als gevolg van de economische crisis, het faillissement van de aannemer en persoonlijke omstandigheden is de belanghebbende in financiële problemen geraakt. De bank is vervolgens met de financiering gestopt. De gemeente heeft de bouwvergunning ingetrokken omdat gedurende een half jaar geen bouwactiviteiten waren verricht. Uiteindelijk is de onroerende zaak in 2014 via een openbare veiling verkocht. De belanghebbende wilde het op het project geleden verlies ten laste van zijn belastbare inkomen brengen.

Naar het oordeel van de rechtbank is er vanaf 2010 niet veel gebeurd. Voor zover er sprake is geweest van een bron van inkomen, dan was dat in ieder geval in 2014 niet meer het geval. Dat betekent dat er ook geen sprake kan zijn van negatieve winst uit onderneming of een negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

De rente van schulden, die deel uitmaken van de eigenwoningschuld, is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Voor zover een lening niet is verstrekt door een renseigneringsplichtige instelling zoals een bank, moeten bij de aangifte gegevens worden verstrekt over de schuld, de rente, en de identiteit van de geldverstrekker. De verplichting om deze gegevens in de aangifte te vermelden, heeft tot gevolg dat deze uiterlijk op het moment waarop de aanslag onherroepelijk wordt moeten zijn verstrekt. De aanslag staat onherroepelijk vast op het moment waarop de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is geëindigd.

Een vrouw financierde de aankoop van een eigen woning deels met een hypothecaire lening van een bank en deels met een lening van haar vader. In de aangifte inkomstenbelasting over 2016 heeft de vrouw wel de lening van de bank als eigenwoningschuld vermeld, maar niet de lening bij haar vader. De rente over deze lening is in de aangifte niet in aftrek gebracht. Bijna een jaar nadat de aanslag was vastgesteld heeft de vrouw een herziene aangifte over 2016 ingediend, waarin zij de aan haar vader betaalde rente wel in aftrek heeft gebracht. Bij de herziene aangifte zijn de benodigde gegevens van de door vader verstrekte geldlening overgelegd. De Belastingdienst heeft de herziene aangifte als bezwaarschrift aangemerkt. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en vervolgens als verzoek om ambtshalve vermindering behandeld en afgewezen.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de vrouw over 2016 geen recht op aftrek van de aan haar vader betaalde rente, omdat de gegevens van de lening te laat zijn verstrekt. De door haar vader verstrekte geldlening was in het jaar 2016 geen onderdeel van de eigenwoningschuld. De Hoge Raad heeft dat oordeel onderschreven.

De Belastingdienst hanteert een correctiebeleid. Op grond van dat beleid wordt geen navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd als het belastingbedrag niet meer dan € 450 bedraagt. Dit geldt niet in geval van kwade trouw of van repeterende onjuistheden van de kant van de belastingplichtige. In de tekst van de notitie, waarin het correctiebeleid is opgenomen, volgt op het bedrag van € 450 tussen haakjes de tekst “c.q. € 1.000 inkomen”.

Hof Den Haag oordeelde in een procedure dat door de toepassing van het correctiebeleid geen navorderingsaanslag mocht worden opgelegd. De inkomenscorrectie bedroeg aanvankelijk € 2.623. Na bezwaar is de correctie verminderd tot € 1.986. De navorderingsaanslag bedroeg aanvankelijk € 427 en na bezwaar nog € 223. De inspecteur meende dat voor de toepassing van het correctiebeleid aan beide criteria moest worden voldaan. Volgens de Hoge Raad heeft het hof het correctiebeleid juist uitgelegd door te oordelen dat een navorderingsaanslag tot een bedrag van niet meer dan € 450 niet wordt opgelegd, ook al is de aangebrachte inkomenscorrectie hoger dan € 1.000.

Het systeem van belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting ging in de jaren 2001 tot en met 2016 uit van een vast rendement over het vermogen van 4%. De wetgever meende dat dit rendement voor een vermogensbezitter haalbaar was. Met ingang van 2017 geldt een ander systeem, omdat inmiddels was gebleken dat het veronderstelde rendement van 4% niet zonder meer haalbaar is. In de nieuwe systematiek worden voor spaargeld en voor het overige vermogen jaarlijks gemiddelde rendementscijfer vastgesteld. Deze gemiddelde rendementen zijn gebaseerd op gegevens van voorgaande jaren. De wet veronderstelt een bepaalde verdeling van het vermogen over spaargeld en andere beleggingen. Deze verdeling is afhankelijk van de omvang van het totale vermogen in box 3. De wet kent drie verschillende vermogensmixen. Kleine vermogens worden verondersteld voor 2/3 te bestaan uit spaargeld en voor 1/3 uit overig vermogen. In de tweede vermogensschijf veronderstelt de wetgever dat het spaardeel 21% bedraagt en het overige vermogen 79%. Voor de derde vermogensschijf is de verdeling 100% overig vermogen en 0% spaargeld.

Over de belastingheffing in box 3 worden al jaren procedures gevoerd. Het aantal ingediende bezwaarschriften is jaarlijks dermate groot, dat de staatssecretaris van Financiën de bezwaren aanmerkt als massaal bezwaar. Over de rechtsvragen van de massaalbezwaarprocedure worden enkele procedures gevoerd. De uitkomsten daarvan gelden voor alle bezwaarschriften die onder het massaal bezwaar vallen. In een van deze procedures over het jaar 2017 heeft de Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad conclusie genomen.

De A-G vindt dat de wettelijke vermogensmix in strijd is met het recht op ongestoord bezit van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel. De wettelijke regeling houdt geen rekening met de eigen keuze van een belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. Het verband tussen de heffingsgrondslag en het inkomen van de individuele belastingplichtige ontbreekt, aldus de A-G. Daarom volgt de heffing niet uit de grondslag van de belastingwet. De A-G is voorts van mening dat de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend is. De doelmatigheidsvoordelen, die de staat geniet door de voorgeschreven vermogensmix, rechtvaardigen de ernstige schendingen van verdragsrechten van de burgers niet.

De A-G is van mening dat de rechter moet voorzien in het hierdoor ontstane rechtstekort. Dat kan door de wettelijke vermogensmix niet toe te passen. Voor het overige kan de regeling volgens de A-G wel worden toegepast. Het werkelijke aanwezige spaargeld en overige vermogen moet worden belast op basis van het in de wet voor beide soorten vermogen afzonderlijk vastgestelde rendement.

De eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting is van toepassing op een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner voor 50% of meer aangaat.

De Belastingdienst weigerde de toepassing van de eigenwoningregeling aan een belastingplichtige die samen met zijn echtgenote, zijn zwager en schoonzus eigenaar was van een woning. De belastingplichtige en zijn echtgenote waren gezamenlijk voor 35% eigenaar; de zwager en schoonzus waren eigenaar van de resterende 65% van de woning. De woning bestond uit twee bouwkundig gesplitste delen. De woning was niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door de belastingplichtige en zijn echtgenote bewoonde deel kwam overeen met het aandeel in de eigendom van de woning. De reden om de toepassing van de eigenwoningregeling te weigeren was gelegen in de grond dat de waardeverandering van de gehele woning de belastingplichtige en zijn echtgenote slechts voor 35% aanging. De Belastingdienst rekende het aandeel in de woning toe aan box 3.

Hof Den Haag is van oordeel dat het aandeel in de woning voor de belastingplichtige en zijn echtgenote wel als eigen woning kwalificeert. Het aandeel in de woning stond de belastingplichtige en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, zij genoten de voordelen met betrekking tot dat deel van de woning en de kosten en lasten daarvan drukten op hen. De waardeontwikkeling van het gedeelte van de woning ging de belastingplichtige en zijn echtgenote volledig aan. Het hof vond niet van belang dat de woning niet kadastraal is gesplitst of dat geen aanvullende afspraken zijn gemaakt ter verdeling van de economische eigendom van ieder deel van de woning aan de bewoners daarvan.

De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer gevraagd om de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap voorlopig aan te houden. Het wetsvoorstel heeft betrekking op het vermogen in box 2 van de inkomstenbelasting. In het kader van de formatie van een nieuw kabinet moet een brede discussie over de fiscale behandeling van vermogen kunnen worden gevoerd. Om deze discussie goed te kunnen voeren, moet de belastingheffing van vermogen in de drie boxen van de inkomstenbelasting in hun onderlinge samenhang worden bekeken.

Naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland in een van de massaalbezwaarprocedures over de belastingheffing in box 3 zijn Kamervragen gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM. Een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de gelijke behandeling van ongelijke gevallen ontbreekt. De rechtbank zag geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren, omdat zij daarvoor politieke keuzes zou moeten maken, die aan de wetgever zijn. De staatssecretaris van Financiën wijst erop dat er meer zaken lopen in de massaalbezwaarprocedure. De rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod op regelniveau. Verder wijst de staatssecretaris erop dat de Hoge Raad zich nog niet over deze materie heeft uitgelaten. Het bieden van rechtsherstel zou daarom prematuur zijn. De staatssecretaris verwijst naar de nog te presenteren contourennota voor een heffing in box 3 op basis van werkelijk behaalde rendementen. Gezien de demissionaire status van het huidige kabinet is het wachten op het volgende kabinet om daarin keuzes te maken.

Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom. Iedere inbreuk door een staat op het ongestoorde genot van eigendom moet in overeenstemming zijn met het nationale recht en een legitiem doel in het algemeen belang nastreven. Een inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding tussen het nagestreefde algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Een redelijke verhouding ontbreekt als een persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.

Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Bij de beoordeling van de vraag of zich een individuele en buitensporige last voordoet bij de belastingheffing in box 3 moeten de gevolgen van deze heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De omstandigheid dat een belastingplichtige door de heffing inteert op zijn vermogen kan een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last, aldus de Hoge Raad in meerdere arresten.

Volgens Hof Den Haag is bij een belastingplichtige met een belastbaar inkomen in box 1 in 2017 van ruim € 163.000 en een bedrag aan verschuldigde belasting van € 84.000 geen sprake van een individuele en buitensporige last. Weliswaar is de door de belastingplichtige verschuldigde box-3 heffing van € 7.230 hoger dan het werkelijke door hem behaalde rendement, maar zijn inkomen is niet zo laag dat hij heeft moeten interen op zijn vermogen om de box 3-heffing te voldoen.

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in box 3, tenzij het gaat om de eigen woning of vermogensbestanddelen die worden gebruikt voor een onderneming of voor het behalen van resultaat uit werkzaamheden. De opbrengst van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen door een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap, waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, is belast in box 1.

Een dga verwerkte een door hem in 2007 aangekochte onroerende zaak aanvankelijk als bezitting in box 3 in zijn aangiften. In zijn aangifte 2011 kwam de dga hierop terug en verwerkte hij de onroerende zaak als ter beschikking gesteld aan de eigen bv. De onroerende zaak bestond uit een bedrijfsgedeelte en een bovenwoning met aparte ingang. De in 2011 ingezette lijn is voortgezet in de aangiften tot en met 2014. Volgens Hof Den Bosch betrof de herziening een bewuste actie, aangezien in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van de bv de huurinkomsten van de dga van de jaren 2007 tot en met 2012 als huurlasten in aanmerking zijn genomen.

Uit het aangiftegedrag van de dga en van de bv leidt het hof af dat de gehele onroerende zaak tot de verhuur van de bovenwoning aan een derde per 1 juni 2014 ter beschikking is gesteld aan de bv. Aan de terbeschikkingstelling van de bovenwoning kwam door de verhuur een einde. Bij het einde van de terbeschikkingstelling wordt het verschil tussen de waarde (of de verkoopopbrengst) van het vermogensbestanddeel en de boekwaarde daarvan belast in box 1. De inspecteur is ervan uitgegaan dat de bovenwoning reeds per 1 januari 2014 niet meer ter beschikking is gesteld. Bij het einde van de terbeschikkingstelling is de bovenwoning van box 1 naar box 3 overgegaan. Op dat moment was de waarde volgens de inspecteur € 252.500. Het hof achtte deze waarde voldoende aannemelijk gemaakt. De door de inspecteur aangebrachte correctie van de boekwinst op de bovenwoning bleef in stand.

De giftenaftrek in de inkomstenbelasting is onderdeel van de persoonsgebonden aftrek. In mindering op het inkomen in box 1 komen onder meer periodieke giften in de vorm van vaste en gelijkmatige uitkeringen aan algemeen nut beogende instellingen of verenigingen. Door de persoonsgebonden aftrek kan het inkomen niet verder dalen dan tot nihil. Voor zover de persoonsgebonden aftrek niet in aftrek kan worden gebracht op het inkomen in box 1, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen in box 3, maar niet verder dan tot nihil.

De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit uit 2014 goedgekeurd dat periodieke giften in natura op dezelfde wijze worden behandeld als giften in geld. Volgens de staatssecretaris valt de schenking van één enkel voorwerp, waarbij het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten overgaat, onder de periodieke giften in natura. Een voorbeeld hiervan is een schilderij, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte in eigendom aan een museum wordt overgedragen. Giften in natura worden voor de toepassing van de giftenaftrek gesteld op de waarde in het economische verkeer.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was de waarde van een onder de regeling voor periodieke giften geschonken schilderij in geschil. De belanghebbende bepleitte een waarde ten tijde van de schenking aan het museum van € 9 miljoen. De inspecteur meende dat de waarde niet hoger was dan € 7,5 miljoen.

De belanghebbende onderbouwde zijn standpunt met een taxatieverslag, waarin het schilderij eind 2013 is getaxeerd naar een waarde in het economische verkeer van € 9 miljoen en op een taxatie van 14 mei 2014, waarin de waarde voor de verzekering eveneens is getaxeerd op € 9 miljoen. De inspecteur onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport uit 2020, waarin het schilderij per 14 april 2014 is getaxeerd op € 7,5 miljoen.

Het hof was van oordeel dat de belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het schilderij ten tijde van de schenking aan het museum in april 2014 een waarde in het economische verkeer had van € 9 miljoen. Het hof hechtte waarde aan de in 2001 op een veiling gerealiseerde prijs van circa € 10 miljoen voor een vergelijkbaar schilderij. Zowel de door de belanghebbende ingeschakelde taxateurs als de door de inspecteur ingeschakelde taxateur vonden dit schilderij goed vergelijkbaar met het geschonken schilderij. Rekening houdend met indexering zou de waarde voor dit vergelijkingsobject ultimo 2013 € 14 miljoen bedragen, aldus een van de taxateurs. Daarmee rekening houdend vond het hof een waarde in het economische verkeer van het schilderij in april 2014 van € 9 miljoen aannemelijk.